TEKST VAN MUSEUM DE PONT


Materiële fotografie


Frans Beerens ( Doetinchem , 1960 ) volgde een opleiding aan de hogeschool voor de kunsten in 's-Hertogenbosch en de Jan van Eyck Academie in Maastricht, waar hij in 1986 afstudeerde. In al zijn werk, of het nu ruimtelijke beelden, installaties, fotowerken of films zijn, speelt een groot gevoel voor materie een rol.

Toen hij in 2005 met de monografie Slakkensporen terugblikte op zijn kunstenaar-schap tot dan toe, nam hij de materialiteit van zijn werk als rode draad. Dat boek toonde zijn ontwikkeling : hoe hij begon met gevonden voorwerpen als door weer en wind vervormde stenen, haast organisch gevormde houten handvatten, geroeste gebruiksvoorwerpen, of oude canvasfietstassen. Daarna volgden de beelden waarin hij een kleine ingreep deed, zo ontstond er ritmiek. Later stapelde hij de voorwerpen in de traditie van de surrealisten tot nieuwe beelden of zelfs complete installaties.

Bij het maken van het boek ontdekte de fotografie. Zoals Brancusi ooit zijn atelier en werk fotografeerde, met veel aandacht voor licht en de textuur van de objecten , zo fotografeerde Beerens de gevonden voorwerpen, de ruimtelijke werken, de installaties en uiteindelijk de landschappen die hem fascineerden. Die laatste foto's noemde hij menselijke sporen. Het zijn registraties van verlaten woningen of braakliggende terreinen in en om de stad Antwerpen, een station in Tsjechië, een oude boerderij in Hongarije,, een varkenskot in Slowakije, een van keien gestapeld muurtje in Ierland of een dood mijnengebied in Spanje. Wat ze gemeen hebben, is dat het allemaal plekken zijn die aan het verdwijnen zijn. Maar het zijn ook allemaal plekken die een bepaalde rijkdom aan zintuiglijkheid hebben. ' Plekken die niet bedacht zijn, maar organisch gegroeid ', zoals de kunstenaar ze zelf omschrijft. Tot dan toe was fotografie iets wat hij er bij deed. Maar vanaf die tijd wordt het een beeldend middel. Op reizen door Europa zoekt hij naar die verdwijnende plekken die langzaam en vanuit een wens of noodzaak ontstaan zijn. Hij legt ze vast op negatieffilm, omdat die hem in staat stelt : 'Zonder persoonlijk handschrift en zonder digitale inmenging het licht te vangen ' . Net als in de tijd dat hij nog voorwerpen stapelde tot een beeld, wenst hij zijn inbreng ook nu te beperken tot het signaleren ( in plaats van iets te maken ).

Maar het fotografische beeld, afgedrukt plat op papier, is hem te plat : ' Dan wordt het gewoon een plaatje en verlies je de diepte '. Hij hecht juist aan de abstracte kwaliteiten en het objectmatige van een kunstwerk. Op reis in Florence fotografeert hij in 2007 een restauratiewerkplaats voor tapijten. Daar krijgt hij het idee van een stoffelijk fotobeeld : een foto die is vertaald naar een geweven wandkleed. Bij het TextielLab. In Tilburg onderzoekt hij de mogelijkheden van de weefmachine en komt tot een systeem van 460 grijzen die de computer aankan. Daaruit stelt hij zeven grijsschalen vast. Daarnaast bestudeert hij de invloed die de verschillende garens hebben op het eindresultaat : hoe geitenwol pluiziger is dan die van een schaap en hoe je daar dan dus mooie zachte vlakken mee kunt maken. Terwijl een linnendraad juist meer structuur geeft en zijde een hele fijne tekening.

Met het reliëf van het weefsel introduceert hij de abstracte diepte, die hij zo miste in de fotografie. En krijgen de fotobeelden een materiële huid die dicht de textuur en tactiliteit van het gefotografeerde benadert.